Waar de Tanthofkade de drukke rijweg bereikt in de uiterste noord-westhoek van de Krakeelpolder, daar stond reeds in de 15e eeuw een Mariakapel omringd en beschut door hoge bomen.
In de intimiteit van dit kleine bedehuis hebben vele Hoornse mannen en vrouwen in die moeilijke tijden van pest, hongersnood en oorlog hun angstige hart tot God verheven en de hulp en bijstand ingeroepen van Moeder Maria.
Hoe klein en onaanzienlijk ook, toch is deze kapel ongetwijfeld het geestelijk hart geweest van buurtschap ‘Dijkshoorn’,
die reeds in 1317 in de rekeningen van de Graaf van Holland genoemd werd.
Ondanks veel speurwerk is het niet gelukt te ontdekken, wanneer deze middeleeuwse kapel is gesticht.
We weten echter zeker, dat hij er reeds in 1461 stond. Er is namelijk in het Algemeen Rijksarchief te ’s-Gravenhage een akte aanwezig, waarin te lezen staat, dat de kapelmeesters ten behoeven van ‘Onse Lieve Vrouwencappelle op Dijcxhoorn’ een erfelijke rente kopen op een stuk land in Pijnacker.
Deze koopakte werd gezegeld op 4 april 1461.

De ligging van de kapel
zuytmade

In hetzelfde Rijksarchief berust een stel op perkament getekende kaarten van de hoflanden gelegen in deze omgeving. Op twee van deze zeer oude kaarten ( begin 16e eeuw ) staat de Hoornse kapel aangegeven op de bovengenoemde plaats.
Op deze hoflandkaarten zijn ook duidelijk te onderscheiden beide windasraderen, waarmee de schuiten over de dam of overtoom werden getrokken. Ook op de stadsplattegrond van Delft en omgeving door de befaamde geograaf Jacob van Deventer in opdracht van Philips II in 1560 gemaakt, staat de kapel aangegeven.

Er zijn geen afbeeldingen van de kapel bekend, maar dat er een klein torentje op het kapeldak prijkte, weten we uit een kasboekje, dat afkomstig is uit Den Hoorn en bewaard wordt in het Bisschoppelijk Archief te Haarlem.
Hierin staat op bladzijde 39 nauwkeurig vermeld, welke kosten er gemaakt zijn bij de bouw, die bekostigd werd uit de nalatenschap van Aachte, echtgenote van Cornelis Simonszoon. We lezen hier wat de klak, de tras, de stenen en de appel op het torentje gekost heeft. Ook het loon van de metselaar, de timmerman, de schilder en van de beide leidekkers staat vermeld. Het gesmede ijzeren kruis, dat zo scherp afstak tegen de bewolkte polderluchten, moet een heel mooi exemplaar geweest zijn, want de prijs bedroeg drie Hollandse ponden en dat was meer dan een kwart van de gehele bouwsom.
De bouw van dit torentje moet hebben plaats gevonden in de jaren 1510 - 1537. Het was namelijk de schrijfhand van Pieter Claesz. die in deze periode kapelmeester was.
Den Hoorn behoorde tot de parochie van het Woudt. Daar werden de Hoornse mensen gedoopt, getrouwd en begraven. Maar de kapel lag op het gebied van de Oude Kerk van Delft, dat tot aan Tanthof reikte.


De bedienaars van de kapel
De priesters, die werden aangezocht om de Hoornse kapel te bedienen, waren zelfstandige, meestal Delftse geestelijken, die hun vergoeding van de kapelmeesters ontvingen.
Zo werd bijv. op 10 augustus 1510 aan Heer Willem Jansz. Vlasman 5 Hollandse ponden uitbetaald voor de missen, die hij in het eerste halfjaar in de kapel had opgedragen. In 1511 werd dit gedaan door Heer Jochum pr. zoals blijkt uit het kasboekje. Na enige jaren werd deze in 1515 opgevolgd door de Delftse priester Meester Joost Pijnsen. Zijn meestertitel wijst erop, dat hij vermoedelijk in Leuven kerkelijk recht gestudeerd had, want Nederland bezat toen nog geen universiteiten. Hij was ook vicaris van het Maria-altaar in de Oude Kerk.
Van 1518 tot 1540 was Heer Jan Jansz. de Vet aan de Hoornse kapel verbonden. We weten nu, dat hij aan de smalle zijde van de Buitenwatersloot woonde in een eigen huis met een hypotheek van het kapelbestuur, want in het Bisschoppelijk Archief te Haarlem wordt een oorkonde bewaard uit 1532, die luidt als volgt:“Wij, Pieter Claesz, Simon Jansz. en Ewout Jacobxz. kapelmeesters van de Onze Lieve Vrouwekapel op Dijkshoorn, bevestigen voor ons en voor onze nakomelingen, dat Heer Jan Jansz. de Vet, priester, ons jaarlijks schuldig is een Vlaams pond als een losrente van 6¼ % van een hypotheek groot 16 Vlaamse ponden op zijn huis en erf gelegen aan de noordzijde van de Buitenwatersloot…….enz. ( deze tekst is door de auteur aangepast aan de huidige spelling. )
Over het aantal missen staat op bladzijde 27 van het kasboekje te lezen: “Heer Jan sal 3 myssen te weeck doen ende sal daervoir hebben 23 ponden Hollants jaers.
Omdat zo’n Hollands pond 20 stuivers waard was, ontving Heer Jan dus per mis 3 stuivers. Toch was dat nog niet zo slecht betaald, want de pastoor van de grote Oude Kerk te Delft kreeg daar gewoonlijk twee stuivers voor. De schrijver P. Noordeloos noemt dit in zijn boek “Pastoor Maarten Donk, 1558-1572.” op blz. 81 een normaal stipendium.
De slechte economische toestanden in de 16e eeuw hadden ook invloed op de inkomsten van de kapel. Men moest bezuinigen en aanpassen. In het jaar 1532 lezen we dan ook “Heer Jan betaelt tot Lichtmis toe ende van die tijt an sal Heer Jan twie myssen doen, daer hij seventien pont jaers of hebben sal.”
En toen  de tijden nog beroerder werden, heeft men de pastoor van Schipluiden ( de laatste pastoor van het Middeleeuwse kerkje aan de Rijksstraatweg ) gevraagd om wekelijks één mis te lezen in de Hoornse Mariakapel. Hij heeft dat 14 jaar gedaan van 1558 - 1572. In het Haarlemse Archief is nog aanwezig een door deze pastoor eigenhandig geschreven briefje, gedateerd 14 oktober 1568, waarin hij bevestigt zijn misstipendia ontvangen te hebben.
Uit de betalingen door de kapelmeesters gedaan weten we oa. dat het kapeldak met leien was bedekt en dat die leidekkers voor een dag hard werken zes stuivers ontvingen.
In 1564 waren er wat ruitjes gesneuveld, want er staat genoteerd: “Betaelt den glaesmaicker……32 stuivers.” De muren waren van binnen gewit. Er hing een koperen kaarsenkroon. De overgeschoten eindjes kaars van bijenwas gemaakt, weren door de kaarsenmaker weer tot nieuwe kaarsen omgesmolten, zo blijkt uit oude rekeningen. Er stond geen doopvont, preekstoel of ander meubilair in dit kerkje. Alleen was er een altaar met een Mariabeeld, wat bloemen en kandelaars. De Mis werd staande of knielend bijgewoond. Verwarming was niet aanwezig.
Als het in de winter erg koud was, stond er naast het altaar een schaal met gloeiende houtskool. Daar kon de priester zijn handen tijdens de dienst wat warmen. Een heel bijzondere rekening uit de jaren 1520 - 1523 is die van het nieuwe Mariabeeld. Op pagina 24 staan namelijk “Het beelt van Onse Lyeve Vrou in de Sonnen heeft gekost……” en dan volgen de bedragen uitbetaald aan de beeldhouwer en aan de schilder, die het eikenhouten beeld zo prachtig beschilderde. Gedurende vijftig jaren heeft het beeld van ‘Maria in de Sonne’ in een krans van gouden stralen in deze kapel gehangen tot het rampjaar 1573.

De kapelmeester
opmeer
Elk jaar op de 11e november werden na het luiden van de stadhuisklok door de stadsbode vanaf de trappen van het stadhuis op de Markt te Delft de namen der nieuwbenoemden in de diverse officiële functies bekend gemaakt. Ook de namen van de kapelmeesters van de Hoornse kapel werden altijd genoemd. Zij waren in Den Hoorn woonachtig. In 1559 werd er een derde kapelmeester aangesteld, vermoedelijk om een beter financieel en administratief beleid te voeren.
Benoemd werd toen Pieter van Opmeer, een zeer geleerd en welgesteld man, die het middelpunt was van een kring van geleerden en kunstenaars. Hij woonde op het Oude Delft.

Alle namen van de Hoorns kapelmeesters staan opgetekend in het grote Delftse Officiënboek, dat na de stadsbrand van 1536 weer opnieuw werd samengesteld. De missen in de kapel waren altijd zgn. ‘stille’ missen, maar op het jaarlijkse feest van Kerkwijding was er een gezongen hoogmis. Als de bomen weer hun herfstkleuren kregen, klonken er op een zondag in de tweedehelft van september jubelende Gregoriaanse gezangen door de kapel. Dan zong er een uitstekend jongerenkoor, gevormd uit priesterstudenten van de Latijnse School in de Schoolstraat te Delft. Zij zongen bijna elke zondag in de Oude Kerk en ook heel vaak in het St. Agathaklooster ( nu: Prinsenhof ) daar tegenover. Na de hoogmis werd traditiegetrouw aan de priester en het koor een feestelijke maaltijd aangeboden ( ook in het hongersnoodjaar 1556 ) en was er kermis in Den Hoorn nabij de kapel.
De twaalf studenten ( toen ook wel fraters genoemd ) die het zangkoor vormden, kregen ook een vergoeding voor hun schitterende zang. O.a. in het jaar 1560 werd er genoteerd: “Betaelt den fraterkens binnen Delft, die de kermismysse gesongen hebben, elx………½ stuiver”.

De verwoesting
Helaas, enige jaren na het begin van de Tachtigjarige Oorlog klonken er doffe bijlslagen onder de hoge bomen rond de kapel. Soldaten uit Delft begonnen om strategische redenen deze bomen om te hakken. Daarna werd het haantje, het kruis en de klok omlaag getakeld, en de kapel volledig gesloopt. Het was oorlog en Delft verwachtte een aanval van de Spanjaarden, die zich al in Schipluiden gevestigd hadden. Ook alle kloosters buiten de stand werden afgebroken om de vijand geen schuilplaats te bieden. Den Hoorn werd daarna ook werkelijk door de Spanjaarden bezet en versterkt.
Na de afbraak is de kapel nooit meer opgebouwd omdat de godsdienstvrijheid ondertussen verdwenen was. Eeuwenlang hebben de katholieken van Den Hoorn en Schipluiden in het geheim hun diensten moeten houden in een aangepaste koeienstal ergens op de Tramkade tussen beide dorpen in. Pas in 1917 klonk er in Den Hoorn weer klokgelui uit een nieuwe toren. In die driehonderd  jaar was de herinnering aan een Mariakapel totaal verdwenen. Niemand wist er nog iets van totdat er in 1896 iets wonderlijks gebeurde. Er werd in dat jaar, in een groot huis aan de Voorstraat in Delft, waar de bekende familie van Berckel hun eeuwenoude brouwerij “De Gecroonde P.” hadden ( naast de voormalige St. Hippolytuskerk ) documenten ontdekt afkomstig van middeleeuwse Delftse kerken en kapellen. Deze waardevolle stukken werden afgestaan aan het Bisschoppelijk Archief te Haarlem, waar ze tot op heden zorgvuldig bewaard worden.
Twintig jaar na deze merkwaardige vondst werden deze documenten bestudeerd door Mgr. J.J. Graaf. Hij schreef toen in 1917 in een Haarlems tijdschrift een groot artikel met het opschrift: “De St. Corneliskapel aan Den Hoorn”. Dat was helaas een jammerlijke vergissing. Er had tot aan de stadsbrand op Delfts grondgebied ( het zgn. Poortland ) een Delftse kapel gestaan ergens aan de Buitenwatersloot - de ligging is tot op heden onbekend - toegewijd aan St. Cornelius. De naam en stichtingsakte was altijd bekend gebleven.
De bovenstaande schrijver hutselde de gevonden gegevens uit de Haarlemse archiefstukken van twee kapellen dooreen en schreef toen bovengenoemd artikel waarvan de bekende Delftse archivaris Dr. D.P. Oosterbaan vele jaren later schreef, dat er vrijwel geen enkel citaat uit deze studie betrouwbaar was.
Jammer ook dat diverse schrijvers zonder enige kritiek of bronnenonderzoek het gestelde in het artikel van J.J. Graaf overnamen oa. in “De geschiedenis van de parochie van de H. Jacobus te Schipluiden” ( 1940 ) en ook in “De kerkhistorie van het Westland” (1966 ) door J.G. de Ridder.

Het ware verhaal van de Mariakapel, verkregen uit een nauwkeurige bestudering van alle beschikbare archiefstukken door dhr. J. Ham, is in 1986 in 16 delen gepubliceerd in het parochieblad “Samen Onderweg”.